Het Vioolconcert in g klein, BWV 1056a, van Johann Sebastian Bach (1685-1750) is een reverse engineering van zijn Klavecimbelconcert in f klein, BWV 1056. Bach-kenners geloven tegenwoordig dat bijna al zijn 15 concerten voor klavecimbel, alleen of met andere instrumenten, bewerkingen waren van eerdere concerten (van Bach of anderen) voor andere instrumenten.
Hij lijkt ze te hebben gebruikt als trainings- en uitvoeringsinstrument voor jonge musici. Hij was in de jaren 1730 verantwoordelijk voor het Leipziger Collegium Musicum en had, met 20 kinderen die ouder waren dan 34 jaar, altijd wel een of twee jonge musici in huis, dus er was geen gebrek aan musici om te trainen en mee te pronken.
Een aantal voorbeelden waaruit Bach zijn klavecimbelconcerten maakte, zijn beschikbaar: bewaard gebleven vioolconcerten en cantatedelen van Bach, of een concert voor vier violen van Vivaldi, bijvoorbeeld. In andere gevallen is het origineel verloren gegaan. Klavecimbelconcerten van bekende originelen laten zien dat Bach bij het maken van de klavecimbelbewerking geneigd was het volledige bereik van het originele solo-instrument te gebruiken en de contouren van de solopartij niet significant wijzigde toen hij de klavecimbelversie maakte. Door te kijken naar het bereik dat nodig was voor de solopartij, kan dus een redelijke schatting worden gemaakt van het originele solo-instrument. Op basis van dit soort bewijs zijn reconstructies gemaakt en gepubliceerd in een niet minder gezaghebbende bron dan de Neue Bach-Ausgabe als "originele" versies van concerten.
Het eerste deel van het Vioolconcert in g mineur wordt gekenmerkt door twee ongewone kenmerken. Ten eerste breekt de viool af in korte solo's tijdens het orkestrale openingsritornello. Ten tweede wordt de solist ritmisch losgemaakt van het orkest, waarbij het orkest in een rechte tweekwartsmaat speelt en de solist bijna uitsluitend in triolen. Het tweede deel is een van Bachs grotere hits, misschien beter bekend in een versie voor hobo en strijkers, als de Sinfonia bij de cantate “Ich steh mit einem Fuß im Grabe” (Ik sta met één voet in het graf), BWV 156.